Toen het Joodse monument op de Bierkade, dat herinnert aan de deportatie en het vermoorden van de Joodse burgers uit Oud-Beijerland, begin april werd beklad, zag Liesbeth Goedbloed, Dichter van de Hoeksche Waard, aanleiding tot het gedicht voor de maand april.
Rood en zwart
Niet het rood voor de ogen, niet het rood van de vlaggen,
niet het rood van de wanhoop, niet het rood van de slachtbank,
niet het rood van het oordeel, niet de spuigaten uit,
niet het hemelschreiende schedelrood van de kinderen,
niet het kliederverfrood in de hand van de doden,
niet het offerbloedrood in de nacht,
maar het bloeirood van klaproos,
het gloeirood van lont in een kaarsvlam, een waakvlam,
het rood van een blos, van een stervende zon,
moederkoekrood,
het rood van behuilde ogen desnoods.
En niet het zwart van de haat,
van ik-hier en jij-daar,
niet het zwart van het koudvuur,
niet het zwart van de oven,
van geweren en kraters, van doden,
niet het zwart voor de ogen,
maar het zwart in de ogen dat het midden houdt in een iris,
het zwart van namen op krantenpapier of gekerfd in een steen,
het zwart van de as op ons eigen hoofd,
het zwart van de hand die roept:
‘Aarde, bedek hun bloed niet!’
en die het verschil niet weet
tussen zijn eigen bloed en het bloed van de anderen,
en het zwart van de aarde die geen dode vergeet.
En vooral het grijs en het parelmoer
op de borst van een duif
die de vrede tevoorschijn koert
uit het genuanceerde groen.